Woord: afhandelen
afhandelen , aafhanjele
, hanjelde aaf, haet of is aafgehanjelt , afhandelen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
afhandelen , ofhandeln , zwak werkwoord, (on)overgankelijk
, afhandelen Die zaak, die moet een maol ofhandeld worden (Klv), ...aans komp het straks in het vergeetboek (Hoh), Die kun er vlot met ofhandeln kon het vlot afwerken (Anl), Door he’k rappies met ofhandeld dat heb ik vlot afgewerkt (Eri), As die beide buurvrouwen bij mekaar zint, dan wordt er ok hiel wat an ofhandeld besproken (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afhandelen , ofhandeln , zwak werkwoord, overgankelijk
, (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Noord-Drenthe) = een hand geven ten afscheid Even ofhandeln, dan gaow hen hoes (Sle), Ik denk neit dat e nog laank leven zal: ik heb aal met hom ofhandeld (Row), Gistern hew of ehaandeld; morgen gaot ze veurgood naor Canada (Die), Even ofhaandeln condoleren op de avond voor de begrafenis (Dwi) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afhandelen , ofhaandelen , werkwoord
, 1. elkaar een hand geven bij het afscheid 2. afhandelen, afwerken van een kwestie, van een verrekening van geld, in het bijzonder van een overeen te komen verkoop Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |