Woord: afhandig
afhandig , ofhandîg
, niet nabij, afgelegen, ongeschikt gelegen voor eigen gebruik; dat land ligt ofhandig = op een grooten afstand van de boerderij; de werkplaats is hem te ofhandîg = te ver van zijne woning verwijderd. Weil. afhandig = afwezig. Bild. gebruikt: afstandig = ofhandîg. Oostfriesch ofhandîg = afgelegen; Nedersaksisch afhändig = afwezig. Zie ook Oostfr. Landr. Bk. I, kap. 57. – Ook = niet in de richting van ons, zoodat men bv. door den wind het luiden eener klok of het fluiten eener locomotief niet hoort. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
afhandig , ofhandig*
, ook in: de wind is ofhandig, d.w.z. niet in de gewenschte richting, bvb. om een klok te kunnen hooren; vergel. “aan-” en “aflandige” wind. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
afhandig , ofhandĕch
, afgelegen; het lig mij tĕ ofhandĕch um daor hen tĕ gaon. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
afhandig , aafhènjich maake
, maakde aafhènjich, haet of is aafhènjich gemaak , afhandig maken. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
afhandig , ofhändig
, afhandig; * wie hef oe det ofhändig emäk (emaekt): wie heeft je dat afgepakt? Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
afhandig , ofhandig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, Var. als bij hand = 1. afgelegen, ver bij iemand vandaan Dat ofhandige stuk laand prebeer wij te ruilen (Pdh), Daor kom ik niet vaak; die woont zo ofhandig (Bco), Wat steeit die booukenkaast ja ofhaandig (Gas) 2. links voor de wagen (Zuidwest-Drenthe, zuid) Het ofhaandige peerd (Hol) 3. in ofhandig maken ontnemen Die kerels hadden heur haost een tassie ofhandig maokt (Row) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afhandig , òfandig , òfändig
, afhandig. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: òfändig Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
afhandig , ofhândeg
, afhandig. Laot oe dat dink niet ofhândig maekn. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
afhandig , ofhaandig , bijvoeglijk naamwoord
, en var. 1. afhandig 2. ver weg, nogal afgelegen, niet bij de hand hebbend Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
afhandig , of-ändig , (bijvoeglijk naamwoord)
, afhandig. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
afhandig , aafhendjig , bijvoeglijk naamwoord
, afhandig Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |