Woord: afhang
afhang , [helling, glooiing] , afhang , ofhang
, helling, glooiing, ’t HD. Abhang. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
Afhang , Afhang
, Oërsprónkeluk hette dees streek “In d’n Afhank”. Ut is ut gebied dát igesloate leet tusse de Middelijk en de Bloate. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
afhang , ofhang , de
, ofhangen , 1. glooiing, aflopende zijde van de akker Je moet die kar niet op de ofhang staon laoten (Gro), Der zit een aordige ofhang an die hoek het stuk land helt schuin af (Sle), In de ofhang verbouw wij de beste vruchten (Ndo) 2. oversteek van het dak (Midden-Drenthe) Under de ofhang van de schuur kuj mooi schoelen aj een meid bij je hadden; ij wurden dan niet nat (Eex) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afhang , ofhang , zelfstandig naamwoord
, de; hellend verloop Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
afhang , avvang
, open afdakje, ook wel “avvâânk”. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
afhang , aafhânk , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, schuur (open) Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |