Woord: afijn
afijn , afijn , afein
, (Stad-Groningsch) = enfin, bij v. Dale = eindelijk, in het kort, kortom. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
afijn , afijn
, Enfin. Vaak met de toevoeging: schoenen met spijkers (op z’ n Hollandsch uitgesproken). Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
afijn , afoin , tussenwerpsel
, Enfin. Zegswijze afoin, ’n koe is gien knoin, schertsende aanvulling van of reactie op het (voortdurend) gebruik van ‘afoin’. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
afijn , afijn , bijwoord
, welnu, enfin Afijn, het is niet aans (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afijn , afijn!
, enfin! Afijn! ’t Mut mâr loopm zvaor ’t leegste is, ’k kan der noe niks meer an verandern. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
afijn , afijn , tussenwerpsel
, welnu, toe dan maar Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
afijn , affeng , tussenwerpsel
, kortom Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
afijn , affèèn , tussenwerpsel
, afein - uit Frans 'en fin'; Affèèn, hier zit ik dan…. Allêeneg, op menèège, aachter men buuroowke meej mene kompjoeter. (Tillie B.: pseudoniem van Nicole van Wagenberg; uit een column van haar website ‘Tilburgs Taolbuuroo’, 2012) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |