Woord: afkappen
afkappen , ofkappe , werkwoord
, Afkappen. Zegswijze d’r mee ofkappe, er mee stoppen, er de brui aan geven. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
afkappen , aafkappe
, kapde aaf, haet of is aafgekap , afkappen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
afkappen , afkappe , werkwoord
, afkappen. Het geslachte varken in stukken kappen. Gratje van Oirschot hè beloofd dè-t-ie ’t vèèreke mèèrege kòmt afkappe. Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
afkappen , ofkappen , zwak werkwoord, overgankelijk
, afkappen Van die boom hew een paar takken ofkapt, want die hungen oos in de weg (Zwig), Stroekgewas mout regelmaotig ofkapt worden (Zui) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afkappen , ofkappen , werkwoord
, 1. afkappen 2. afhouwen: van een slachtdier Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |