Woord: afschijnen
afschijnen , ofschienen
, voor: warmte van zich geven; de kachel schient oarîg of = de kachel brandt fel. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
afschijnen , ofskienn , werkwoord
, warmte geven Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
afschijnen , ofschienen , sterk werkwoord, onovergankelijk
, (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe) = hitte afgeven De kachel schient gooud of (Anl) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afschijnen , ofschienn
, uitstralen. De kachel schient aoreg of, ’t wordt mien ’n bettien te wârm. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
afschijnen , ofschienen , werkwoord
, flink warmte afgeven Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |