Woord: afschijten
afschijten , afschèète , werkwoord
, aan komen sukkelen. ’t Werk was al lang klaar toen ie eindelijk kwam afgescheejte. Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
afschijten , ofschieten
, (Zuidoost-Drents veengebied), in Hij kun het niet ofschie’ten hij was erg bang (Bco) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afschijten , ofschieten , werkwoord
, één of meer winden laten gaan Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
afschijten , afschèète , sterk werkwoord
, Van Rijen (1998): aan komen slenteren; Jan Naaijkens, Dès Biks (1992): AFSCHÈÈTE - aan komen sukkelen Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |