Woord: afschotelen
afschotelen , [afschepen, afzetten] , ofschuttelen
, afzetten, afschepen. Hee lief my lelek of ’eschutteld. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
afschotelen , afschöttelen
, Afschepen, afjacht geven, id. Overijselsch; eigenlijk van den zelfden schotel verdrijven of afbijten, zoo als de honden doen. Bron: Buser, T.H. (1856-1861), ‘Geldersch Taaleigen’, in: De Nederlandsche Taal 1856, 1: 13-17, 163-188; 1857, 2: 194-217; 1858, 3: 271-278; 1859, 4: 186-197; 1861, 6: 61-68. |
afschotelen , [afzetten] , òfschòttelen , (zwak werkwoord)
, [weinig gebruikelijk] afzetten. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
afschotelen , [buitensluiten] , òfschö̀ttelen , (zwak werkwoord)
, afzetten; ij dôt n(i)eet met, ij wordt òfeschö̀tteld; gij doet niet mee maar wordt terzijde gesteld. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
afschotelen , òfschö̀ttelen
, Afwijzen, achterafzetten. Mag î n(i)eet méspö̀llen Jentjen? Heb ze u weer òfeschö̀tteld? Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
afschotelen , [misdelen] , ofschöttelĕn
, misdeelen. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
afschotelen , [afwijzen] , òfschö̀ttelen
, Afwijzen, achterafzetten Mag i n(i)eet méspö̀llen, Jentjen? Heb ze u weer òfeschö̀tteld? Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
afschotelen , åfschuättelen
, achteruitdrukken, terugstellen (van een stiefkind bijvoorbeeld). Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
afschotelen , ofskùtln , werkwoord
, misdelen, het goede onthouden Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
afschotelen , ofschötteln , zwak werkwoord, overgankelijk
, Var. als bij schöttel = 1. misdelen Dat kind, dat wuur ofschötteld deur zien stiefmoeder (Sle) 2. afschepen Je moet je niet ofschötteln laoten met een kluitje in het riet laten sturen (Eke), Daor kooj nooit in huus, daor wuj an de deure ofschötteld (Koe), Ik laot mie nich ofschöddeln, ik wil mien deil hebben (Bco), Ik heb mij der met een mooi prootien ofschötteld van afgemaakt (Sti) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afschotelen , òfsköttelen , òfschöddelen
, 1. afschepen; 2. Gunninks woordenlijst van 1908: achterstellen. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: òfschöddelen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
afschotelen , ofschottelen , ofschoddelen
, 1. afschotelen, afpoeieren, misdelen en buitensluiten; in het bijzonder: onterven 2. afscheiden bijv. met een schot: van een kleine ruimte Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |