Woord: afsnijden
afsnijden , ofsnieden
, schrappen als lid der Christelijk Afgescheiden Kerk; zij hebben hōm ofsneden = hij ’s van kerk ofsmeten (of: ofgooid) omdat hij noa ’t Warfemer mart west het. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
afsnijden , ofsnaaie , werkwoord
, Afsnijden, in de zegswijze we zelle d’r nag ’n plakkie ofsnaaie, we zullen nog een slokje nemen. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
afsnijden , ofsnien
, snee of, of esnene , afsnijden. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
afsnijden , ofsnien , sterk werkwoord, overgankelijk
, 1. afsnijden Snie mar wat van de schink of (Pdh), Die koeke moej liek ofsnien (Hgv), De telefoon is of esneden (Flu), De weg har zo’n wiede bochte, wie hebt een stuk ofsneden (Bov) 2. als lid uit de kerk verwijderen (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe) Hij worde as lid of esnene. Hij kwaamp zien verplichtings niet nao (Die) 3. in stukken snijden (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents veengebied, Midden-Drenthe) De slachter komp eran, die wil het varken ofsnien (Ruw), z. ook ofhouwen Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afsnijden , òfsnieden , òfsnieën, òfsnîên
, (Kampen) afsnijden. Ook: òfsnieën (Kampereiland, Kamperveen), Gunninks woordenlijst van 1908: òfsnîên Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
afsnijden , afgesneeje
, afgesneden , Ik héb ‘n paor van die hulst tékskes meej die róój böllekes afgesneeje vur de korsmus. Ik heb een paar van die hulsttakjes met die rooie bolletjes afgesneden voor de Kerst. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
afsnijden , ofsnieden , werkwoord
, 1. van iets snijden 2. doorsnijden zonder geheel los te snijden 3. doorsnijden op de vereiste lengte 4. afhouwen 5. iemand afsnijden, voornamelijk in het verkeer 6. een kortere weg nemen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
afsnijden , ofsniejen , ofsnieden , (werkwoord)
, afsnijden. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
afsnijden , [afsnijden ] , aafsnieje
, 1. afsnijden 2. stevig de waarheid zeggen , Snie mich ein sneej wèk aaf. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
afsnijden , aafsnieje , werkwoord
, snietj aâf, sneej aâf, aafgesneje , 1. afsnijden 2. flink met geld over de brug komen Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |