Woord: afspoelen
afspoelen , aafsjpuile
, sjpuilde aaf, haet of is aafgesjpuilt , afspoelen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
afspoelen , ofspulen , zwak werkwoord, overgankelijk
, afspoelen IJ moet die koppies goed ofspulen, zie zint nogal smèrig (Sle), Ie hebt de slaot niet goed of espeuld (Ruw), Ik zal eerst de haanden een beetie ofspulen (Geb) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afspoelen , ofspulen , ofspoelen , werkwoord
, afspoelen: wegspoelen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
afspoelen , ofspulen , (werkwoord)
, afspoelen. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
afspoelen , [afspoelen] , aafspeule
, afspoelen Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |