Woord: aftroggelen
aftroggelen , oftoggeln , oftroggeln, oftokkeln, oftokken, oftokkern , zwak werkwoord, overgankelijk
, (Zuidoost-Drenthe). Ook oftroggeln (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Kop van Drenthe), oftokkeln (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe), oftokken (Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied, Kop van Drenthe), oftokkern (Zuidoost-Drents zandgebied) = (door mooipraten) afhandig maken Zie hebt hum het snoep oftoggeld, oftroggeld, ...oftokkeld, ...oftokkerd (Sle), Ie moet oe de boel niet laoten oftokkeln (Zdw), Ik har een appel en die wol hij mie oftokken (Bov), Doe hadde die vent Harm de meid of etroggeld (Hav) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
aftroggelen , aoftraochele , werkwoord
, traochelde aof, aofgetraocheld , afdingen Bron: Jaspars, G. en H. FiƩvez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
aftroggelen , oftroggelen , (werkwoord)
, troggelen of, of-etroggeld , aftroggelen. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |