Woord: afvliegen
afvliegen , ofvliegen , sterk werkwoord, onovergankelijk
, wegvliegen Van die iemenkörf is net een zwörm ofvleugen (Wee), De zwarm wil ofvliegen (Ker), Het huus is kael of evleugen alle bewoners zijn gevlogen (N:Zuidwest-Drenthe) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afvliegen , ofvliegen , werkwoord
, 1. zich vliegend van een bep. punt verwijderen 2. in een snel tempo ergens op afkomen, ergens op afvliegen 3. naar beneden vliegen 4. zich zeer snel van een bep. punt verwijderen 5. zich zeer snel naar beneden spoeden 6. snel en krachtig van iets gaan en wegvliegen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |