Woord: afvoer
afvoer , ofvoer , de
, ofvoeren , afvoer Er zat blad in de ofvoer; de geuten bint overlopen (Bor), De ofvoer gung met wagens (Dal), De ofvoer van turf zit goed op de kont er wordt nauwelijks nog turf vervoerd (Eri) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afvoer , ofvoer , zelfstandig naamwoord
, de 1. afvoer: het tegenovergestelde van aanvoer 2. het afvoeren van afvoerwater en wat daar evt. door meegenomen wordt 3. afvoerpijp, afvoerleiding, afvoergoot e.d. Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
afvoer , aofveur , zelfstandig naamwoord mannelijk
, aofveure , aofveurke , afvoer , VB: D'n aofveur van 't hûiske ês versjtop. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
afvoer , [afvoer] , aafveur , (mannelijk)
, aafveure , afvoer Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
afvoer , aafveur , zelfstandig naamwoord
, aafveure , aafveurke , afvoer Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
afvoer , aafveur , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, aafveure , afvoer Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |