Woord: afzien
afzien , ofzijn
, (= afzien) = in de verte zien, veraf zien; nijt kennen ofzijn = kortzichtig, bijziende zijn; ook wanneer mist het zien in de verte belet. – Met den klemtoon op: zijn; zooveel als bij v. Dale: afzien = van eene uitgestrektheid in de ruimte, ze tot het einde toe doorzien, van voren tot achteren met de oogen doorloopen: eene beukenlaan die men bijna niet kan afzien. Zie: ofrekken. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
afzien , afziên
, doormaken Dieje ziêke mot gruwelek afziên Die zieke moet heel wat doormaken. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
afzien , aafzeen
, zouch aaf, haet of is aafgezeen , afzien van. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
afzien , afzien , werkwoord
, lijden, ’t zwaar hebben. 1. Kiske Tuut hè wè afgezien meej dè wèèf van ’m. Hij heeft heel wat moeten lijden van z’n vrouw. 2. Een term uit de sport: het zwaar hebben. Bè d’n Bikse marretòn wordt hil wè afgezien. Die lopers hebben het zwaar. Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
afzien , ofzien , sterk werkwoord, onovergankelijk
, 1. afzien Hie hef van het stuk laand ofzien niet gekocht (Bor), Ik heb al hiel wat met hum ofzeen beleefd (Bei) 2. genoegen nemen Ik heb het vanmörgen zo drok had, ij moet het vanmiddag mor met een beetien luiewievenkost ofzien, ...doen (Sle), Paartie lu kunt het aaid zo zunig ofzien kunnen met weinig toe (Sti) 3. wagen (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe) Hie duurt wal wat ofzien durft wel wat aan (Emm), z. ook löszien Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afzien , ofzien , sterk werkwoord, overgankelijk
, 1. overzien Wij kunt het niet ofzien, zo groot is het (Sle) 2. afwerken (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) Toen e nog jong was, zag e het in ien aovend of (Dal), Dat wark kuw in ien keer wal ofzien, dan biw der of (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afzien , afzien
, dulden , Vruuger hôd'de veul zwaor wéérk én dan moes'te dik veul afzien meej al dé gefruut. Vroeger had je veel zwaar werk en dan moest je dikwijls veel dulden, met dat gewroet. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
afzien , ofzien , werkwoord
, 1. afzien 2. zien aan 3. afwerken 4. oppervlakkig afwerken 5. een pak slaag geven Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
afzien , vanaof zién
, last , (erg veel last hebben van) uurges vanaof zién VB: Es te neet tiënge de hits kêns, dao kêns te van aofzién. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
afzien , aafzeen
, afzien Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
afzien , aafzeen , werkwoord
, zuût aaf, zoog aaf, aafgezeen , afzien, lijden Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |