Woord: afzondering
afzondering , ofzundering , de
, 1. afzondering Hie leeft het leeifst in ofzundering, dan veuilt e zuk het meeist op zien gemak (Eex) 2. apart, afgezonderd gedeelte In de kapschuur hew een ofzundering maakt veur het schaop (Exl), Van een holten beschot hebbe wij een ofzundering emaakt veur de diepvries (Uff), Aj in het ziekenhoes op de ofzundering ligt, is het miestal niet zo best (Oos) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afzondering , ofzundering , ofzunderige , zelfstandig naamwoord
, de 1. het afzonderen 2. isolement, verblijf in eenzaamheid 3. afgescheiden ruimte Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |