Woord: afzonderlijk
afzonderlijk , ofzunderlijk , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, afzonderlijk, apart Ieder möt dat veur zukzölf ofzunderlijk beoordielen (Sle), Wiekschellen en hardschelbonen moej ofzunderlijk poten (Bor), Zij leefden wat ofzunderlijk van de andern apart (Eel), Vrouger waren der ofzunderlijke schoulen veur jonges en wichter (Gie), De drachtige pinken loopt ofzunderlijk (Flu), Dat is een ofzunderlijk geval uitzonderlijk (Pes) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afzonderlijk , ofzunderlik , ofzonderlik , bijvoeglijk naamwoord
, 1. afzonderlijk: apart, alleen 2. uitzonderlijk Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
afzonderlijk , aofzeunderlik , bijvoeglijk naamwoord
, afzonderlijk , VB: De keender môste allemaol aofzeunderlik bié de mèister koëme. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
afzonderlijk , aafzunjerlik
, afzonderlijk Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |