Woord: albedil
albedil , aopedril
, albedil. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
albedil , albedil , de
, albedillen , (Zuid-Drenthe, Veenkoloniƫn, Midden-Drenthe) = albedil, iemand die alles wil regelen Die albedil wil overal wat mit te maken hebben (Klv), zie ook apedril Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
albedil , apedril , de
, apedrillen , (Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Kop van Drenthe) = 1. albedil, bemoeial Gao toch is wat opzied, apedril, daor hej niks met neudig (Wtv) 2. parmantig kind (Kop van Drenthe) Het was nog mor een aopedril, doe e aal in de hoogste bomen klom (Row), zie ook albedil Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
albedil , albedil , zelfstandig naamwoord
, de; bemoeial, albedil Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |