Woord: allegaartje
allegaartje , allegaârtje , zelfstandig naamwoord ’t
, in de zegswijze er ’n allegaartje van make. 1. Het te bont maken, te veeleisend zijn. | Nou moet je d’r gien allegaârtje van make, je hewwe al twei koekies had. 2. Er de draak mee steken. | Je kenne mit jou nooit gewoon prate, jij make d’r altoid ’n allegaartje van. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
allegaartje , allegaartien , het
, allegaarties , mengelmoesje, allegaartje Het was een rommeltien, zo’n allegaartien (Bov) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
allegaartje , allegaartien
, samenraapsel Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
allegaartje , allegaertien
, allegaartje. Och ’t is zo’n allegaertien, spiekers, schroevm en andere rommel in de kiste. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
allegaartje , allegeertien , zelfstandig naamwoord
, et; allegaartje Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
allegaartje , allegaortie , zelfstandig naamwoord
, allegaorties , allegaartje, rommeltje Het was maor een allegaortie, een opgeraopt zoochie Het was maar en allegaartje, een opgeraapt zootje Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
allegaartje , allegaertien , (zelfstandig naamwoord)
, allegaartje, mengelmoesje. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |