Woord: alweg
alweg , alweg
, voor gestadiglijk, steeds, bij aanhoudendheid. , het is tegenwoordig alweg schoon weder. Het is een zeer goed woord. Ik heb het hier niet vaak gehoord. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
alweg , alweg
, omophoudelijk, zonder tusschenpoozen, al door; hij lacht alweg; ik mout alweg housten, gappen, proesten, enz.; hij flept alweg. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
alweg , aalweg , bijwoord
, (Midden-Drenthe, Veenkoloniƫn) = steeds Hai luip mie aalweg veur de vouten (Vtm) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
alweg , alliewig
, erg Bron: Jaspars, G. en H. FiƩvez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |