Woord: amandel
amandel , mangele
, Amandelen. Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56. |
amandel , mantels , mandels
, amandelen; zij gaf heur ’n puiltje (of: puutje) mit mantels; kroakmantels = kraakamandelen; bittermantels = bittere amandelen. Kil. mandel, amandel. (Italiaansch mandole), mandola, Oostfriesch mandel, Hoogduitsch Mandel; v. Dale (gemeenzaam) mangel. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
amandel , mantels*
, van Dale heeft: mangel (gemeenzaam) = amandel. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
amandel , maandl , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, maandls , maandlken , 1 amandel, 2 zeurpiet Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
amandel , mandel , vrouwelijk
, mandele , mandelke , amandel. De mandele laote sjnieë: de amandelen laten knippen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
amandel , amandel , mangels, mandels, amangels
, amandels, amandelen , In bet. 2. (altijd mv.) ook mangels (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe), mandels (Kop van Drenthe, Veenkoloniën, Zuidoost-Drents zandgebied), amangels (Midden-Drenthe) = 1. amandel Dat waren lekkere koekies mit dei amandels der ien (Bov) 2. (meerv.) tonsillen, amandelklieren Hie mot de amandels der oet hebben (Erm), Hij hef het met de mangels (Geb), Oenze Jan möt mörgen hen mangels knippen (Dwi) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
amandel , amandel
, amandel Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
amandel , mangel
, mangels , keelamandel of neusamandel Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
amandel , mangel , zelfstandig naamwoord
, de 1. amandelen (in keel, neus) 2. bep. boom: amandel Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
amandel , amandel , zelfstandig naamwoord
, de 1. bep. vrucht: amandel 2. (mv.) hetz. als mangel, bet. 1 Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
amandel , mangel , zelfstandig naamwoord
, mangels , mangeltie , keelamandel Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
amandel , amaandel , zelfstandig naamwoord vrouwelijk
, amaandele , - , amandel , VB: Zoe 'n tuút amaandele ët ich ién èine kier op, dao verhang ich mich vuur. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
amandel , mangel , (zelfstandig naamwoord)
, keel- of neusamandel. De mangels knippen. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
amandel , mangel
, amandel; mangelwortel, voederbiet. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |