Woord: ambacht
ambacht , ambacht
, Ambach(t) vertonen = jongensspel. Eén der spelers neemt de houding aan, maakt de bewegingen van een werkman in een of ander vak. Wie het eerst raadt welk ambacht bedoeld is, noemt daarvan den naam en roept uit:,“’t Ambacht is genog vertönd”. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
ambacht , ambach , onzijdig
, ambachte , ambacht. Renteneiere is ẹ gout ambach: het is goed rentenieren. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
ambacht , ambacht , het
, ambachten , ambacht Aj niet lèren wilt, dan moej maor een ambacht lèren (Bei), Hij hef een verkeerd ambacht (Hgv), Aj een ambacht lèerd hebt, bi’j klaorder as een aander (Sle) *Twaalf ambachten, dartien ongelukken (Bor) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
ambacht , ambacht
, ambacht Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
ambacht , ambach
, ambacht. Welk ambach liek oe ’t beste veur die jonge van mien? Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
ambacht , ambacht , zelfstandig naamwoord
, et; ambacht: vak, handwerk dat men moet aanleren Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
ambacht , aambach , zelfstandig naamwoord onzijdig
, aambachte , - , ambacht , VB: Op de aambachsjaol kôs te vreuger 'n aambach liere. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |