Woord: apekool
apekool , oapekool!
, gekheid! uitvluchten! da’s altemoal oapekool! Tessel: oapekool = zotternij; v. Dale: apenkool = zotternij. Zie: appelkouktjes. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
apekool , apekool , (zelfstandig naamwoord vrouwelijk)
, Schelvis van slechte hoedanigheid, en die daarom gerookt wordt. || Die schellevissies deugen niet veul, we mosten er maar apekolen van maken. Ik koop nooit apekolen. Die ’ebakken botjes, ’t was me wat! ’t leken wel apekolen! – Zegsw. Apekolen bijten niet, rooie spiering lust ik niet, minachtende aanduiding dezer vissoorten, welke de visser moeilijk verkopen kan. – Evenzo elders in N.-Holl. (BOUMAN 3). – Of de Ned. uitdr. ’t is (maar) apenkool de oorsprong is van deze benaming, of dat omgekeerd de slechte hoedanigheid der apekolen tot de zegsw. aanleiding gaf, is onbekend. Vgl. Ned. Wdb. II, 532 op apenkool. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
apekool , oapekool*
, bij v. Dale: apenkool = zotternij. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
apekool , apekoôl , zelfstandig naamwoord de
, Schelvis van slechte kwaliteit die daarom gerookt werd (verouderd). Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
apekool , apekool , de
, kletspraat Die kerel moej niet geleuven, dat is almaol apekool wat die daor verkof (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
apekool , äpekool
, (Gunninks woordenlijst van 1908) apenkool Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |