Woord: apparaat
apparaat , apperaat , onzijdig
, apperaate , apperaetje , apparaat, toestel. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
apparaat , apperaot , apperaat
, apperaoten , Ook apperaat (Zuid-Drenthe) = 1. apparaat Hie kun dat apparaot niet gangs kriegen (Odo), Dat is een heil apparaot groot geval, groot ding (Bov) 2. gezegd van persoon Dat is ook een mooi apperaot gezegd van iemand die iets geks uithaalt (Bui), Wat een eigenwies apperaat (Sle), Het is een vrumd apperaat, ie muut net weten, hoe aj hum anpakken mut (Dwij) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
apparaat , apperaot , zelfstandig naamwoord
, et 1. toestel, i.h.b. bij machinaal melken: dat onderdeel waaraan de beker vormige elementen vastzitten die om de tepels van de koeien komen te zitten en dat verbonden is met de emmer 2. gek iemand 3. ambtelijke dienst Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
apparaat , apperaot
, apparaat. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
apparaat , apperotje
, apparaatje. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |