Woord: appelhof
appelhof , appelhof
, boomgaard. Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo. |
appelhof , [boomgaard] , appelhòf , (mannelijk)
, boomgaard. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
appelhof , appelhof
, (onzijdig) = boomgaard. Zie: hof. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
appelhof , appelhof , de, het
, hof met appelbomen De domnee en de dokter hadden een appelhof (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
appelhof , appelhof , zelfstandig naamwoord
, de; boomgaard met appelbomen bij een boerderij of woonhuis Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |