Woord: arkeneel
arkeneel , arkenijl , arkenijltje, arkenail
, zolderkamertje met een uitstek, dus uitgebouwd in het dak. Oostfriesch arkenêl, arkenel, arknêl = vooruitspringend deel van een huis, ook ûtstek genoemd, Westfaalsch alkenai, Kil. arckel, arckener, erckel = verhevenheid, balkon, het vooruit gebouwde. “Erker, thürähnlich überbauter Vorsprung an einem obern Stock eines Gebäudes mit Fenstern zum Ausschaun. Middel-Hoogduitsch ärker, Middeleeuwsch Latijn arcora, von arcus, Bogen.” (Dr. Daniël Sanders Wörterb. i.v. Erker.) Verdam: Middel-Nederlandsch arcter, boogvormig uitbouwsel in vestingmuren, wachttorentje, rondeel. Waarschijnlijk van een Middeleeuwsch Latijn arctarium. Vgl. Middel-Hoogduitsch ärker, Middel-Nederduitsch arkeners, arkenel, erkener, erker, Hoogduitsch Erker. – Ook de bocht die men in het vak maakt, wanneer het koren in de schuur wordt opgehoopt, en wel om ruimte voor den omloop van het dorschblok over te laten. – Te Groningen: de uitstekende balk op een’ zolder, om goederen op te hijschen, hijsbalk. (Auwen). Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
arkeneel , arkenijl*
, zie Woordenboek der Ned. Taal in voce arkeneel. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
arkeneel , akkenail , arkenail
, dakkapel Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
arkeneel , arkeneel , arkeniel
, arkenelen , (Zuidoost-Drents zandgebied). Ook arkeniel (N) = dakkapel, arkeneel Dat is dat hoes met een arkeneel (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |