Woord: armetierig
armetierig , armetierig , aarmtierig, armtierig
, Ook aarmtierig, armtierig = 1. armetierig De erpel stunden der zo armetierig bij met die dreugte (Oos), Die leu hadden armetierige kinder, daor zat gien grui of blui in (Bei), Een armtierig keugien (Hav) 2. armoedig, schamel Het is daor een armetierige boel (Sle), Die kerel zag der zo aarmtierig oet (Eex) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
armetierig , ärmetierig
, armetierig Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
armetierig , aarmetierig , aarmtierig , bijvoeglijk naamwoord
, en var.; armetierig Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
armetierig , arremieterig
, armetierig Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht. |