Woord: baasknecht
baasknecht , baasknécht , zelfstandig naamwoord de
, Meesterknecht. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
baasknecht , baosknecht , de
, (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) = eerste knecht Het onderknechie gung mit de baosknecht mit (Wsv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
baasknecht , baosknecht , zelfstandig naamwoord
, de; de eerste, dus belangrijkste knecht bij een boer of timmerman Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |