Woord: bad
bad , bad , (onzijdig)
, bad. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
bad , badtie
, badje. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
bad , bad , het
, baden , 1. bad Hej ok even een bad nummen? (Sle) 2. badkuip Laot het bad maor even vollopen (Zui) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |