Woord: baggelaar
baggelaar , baggelder
, zie: baggel. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
baggelaar , baggelaar , baggeler
, baggelaars , (veend). Ook baggeler (Zuidoost-Drenthe) = 1. veenarbeider, die baggerturf maakt Baggelaars, een ploeg van 4 à 6 man (Eri), De baggelaar stund met een grote schup in de bak um te zörgen dat de modder overal even hoge kwam (Geb), ...dat is ain man, dei op ain baggelmesien ging waarken (Twe), ...dat is ene, die de baggel klaor meuk in de mengbak (Pes) 2. platte vierkante baggerturf Een baggelaar, dat is vierkante törf 15 x 15 en 6 cm. hoog (Schn), ...gekochte vierkante törf (Rui), ...de Friese naam veur baggeltörf (Bco) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
baggelaar , bagkeler , zelfstandig naamwoord mannelijk
, bagkelers , - , geluksvogel Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
baggelaar , [turf] , baggelaors
, soort turf. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |