Woord: baken
baken , baoken , (mannelijk)
, baokens , grenspaal, paal om de richting aan te wijzen. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
baken , baak
, bakes , drijfton, baken. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
baken , baoken
, baken Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
baken , békem , béken , zelfstandig naamwoord ’t
, Brandende hoop stro, stoppels, takken e.d. Het woord is een dialectische variant van baken. (Vgl. een vuurbaken). Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
baken , baoken , onbepaald werkwoord
, (Zuidoost-Drenthe) = 1. het spelen van het spel, waarbij de op een klos of baksteen gelegen centen eraf moeten worden gegooid Elk har zien iegen bakstien um te gooien bij het baoken (Oos), zie ook blokgooien 2. zich richten op (Midden-Drenthe) Wij baokt op de voorstien an bij het zaaien (Rol) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
baken , baken
, baken Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
baken , baokns
, bakens. As ’t getiej verlöp muj de baokns verzettn. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
baken , baoke , baoken, bake, baeken, baken , zelfstandig naamwoord
, de 1. oude lap, een kussensloop of een stuk laken e.d., meestal aan een paal of stok, bijv. tegen het dak aan gezet of erop gelegd, uit het raam gehangen enz., als teken om thuis te komen voor degene die ver van huis aan het werk was; meestal als teken dat men moest komen om te eten 2. teken met een speciale boodschap anderszins 3. paal of lat in de grond waarop men zich richt bij het kunstmeststrooien, zaaien 4. idem bij het uitzetten van een sloot, sleuf enz. 5. afbakeningselement tussen bep. percelen, bep. terrein 6. teken ter afbakening van het vaarwater 7. herkenningsteken of -punt waarop men zich kan oriënteren anders dan in de vorige bet. Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |