Woord: bakkeleien
bakkeleien , bakkelaaien , (intransitief werkwoord)
, ravotten, stoeien, worstelen. Ze zijn aan het bakkelaaien. Eerst gaat het om de grap, om te weten wie de sterkste is, later wordt het soms ernst, en dan noemt men het vechten. Het woord schijnt van maleischen oorsprong. Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend. |
bakkeleien , bakkeleien , bakkelaaien
, Ook bakkelaaien (Kop van Drenthe, Veenkoloniën) = 1. vechten, donderjagen Naor ze zegt hebt ze gisteraovend aordig an het bakkeleien ewest ien de Middenboer; der bint raeke klappen evallen (Wsv) 2. bekvechten, debatteren Wij kunt hier een heel toer over bakkeleien, mor wij komt er niet oet (And) 3. flikflooien, mooipraten As het dan verkeerd gung, dan meus hij weer mooi bakkeleien om het weer goed te maken (Eri) 4. tegenspreken (Zuidwest-Drenthe, noord) Hij hef altied wat te bakkeleien (Vle) 5. overleggen (Veenkoloniën) Ze waren mit mekaor an het bakkeleien (Eco) 6. verkeerd doen en daardoor nadeel berokkenen (Zuidoost-Drents zandgebied) Hij hef al eerder wat bakkeleid (Pdh), Hij hef ok weer wat moois terecht bakkeleid moet trouwen (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bakkeleien , bakkeleinen , werkwoord
, ruziën Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
bakkeleien , bakkelaaje , zwak werkwoord
, bakkeleien - uit Maleis berkelahi = twisten (Van Dale); ruzie maken, kibbelen; In Brabantse dialecten volgens Brabantius echter ook: Brabantius (1884) - Bakkelaejen, mee iement (W.), iemand naloopen en flikflooien om zijne gunst te verwerven. Het tegendeel dus van ndl. bakkeleien - elkander afrossen. (Onze Volkstaal, 1882, nr.4; Woordenlijst der Noord-Brabantsche Volkstaal). Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |