Woord: balorig
balorig , belóórd , bijvoeglijk naamwoord
, 1. Balorig, chagrijnig. | Wat koik je toch belóórd. 2. Overstuur, radeloos. | Je zouwe d’r belóórd van worre asse ze je hêle huis leegroufd hewwe. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
balorig , balorig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. weerspannig, ongezeglijk Die jong is zo balorig, ij moet het hum wal hoe vaak zeggen, veurdat hij ʼt döt (Zwe) 2. ondeugend, baldadig, lastig, vervelend Wij kriegt vast aander weer, oenze jongen bint zo balorig (Ker) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
balorig , balorig , bijvoeglijk naamwoord
, wild, steeds geneigd tot stoeien, rennen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |