Woord: bam
bam , [grassoort] , bam
, zekere grassoort. Zie: meelzaod Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
bam , bam , vrouwelijk
, bamme , bèmke , boterham (kindertaal). Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
bam , bam , bèmmeke
, boterham (kindertaal). Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
bam , bam , de
, (Kop van Drenthe) = vaart Der bam achter zetten (Pei) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bam , bam , de
, bammen , (Zuidwest-Drenthe, noord) = verhoogd gedeelte van de koestal vroeger van hout, nu van steen of beton, waarop de koeien met de achterpoten staan Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bam , bam , het, de
, (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe) = aanduiding voor verschillende grassoorten op nattige plaatsen Bam is een soort bente, een hard soort gras (Emm), ... is een soort wild gras (Nsch), Bente kuj mèeien, bam niet. Met bam kuj ok vlechten (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bam , bam
, boterham , És Pietje zi dét'tie nen bam meej sûiker wul, dan wit moeder wél wa’t is. Als Pietje zegt dat hij een boterham met suiker wil, dan weet moeder wel wat dat is. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
bam , bam , zelfstandig naamwoord vrouwelijk
, bamme , bamke , boterham , boterham (kindertaal) bam Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
bam , bam , zelfstandig naamwoord
, boterham (Tilburg en Midden-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
bam , bam , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, bamme , bemke/bammeke/bammetje , boterham (kindertaal)+D772 Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
bam , bam , zelfstandig naamwoord
, bammeke , boterham(tegenover kinderen gebruikt); WBD III.2.3:206 'bam' , 'bammetje' = kinderwoord voor boterham; C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BAM - m. tegenover kinderen gebruikt voor boterham: doe’s mooi bammetjes happen .A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): bam (kindert.) boterham; J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BAM zelfst. nw. m. - boterham in de kindertaal; Reelick, Bosch' woordenboek (1993 & 2002): bam - boterham (kindertaal); bammeke; verkleinwoord van ‘bam’, dat een verbastering is van ‘boterham’ of ‘botram’; kindertaal; boterhammetje; Cees Robben – ’n bammeke mee ’n harteluk stukske vorse worst... (19840615) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |