Woord: bamberig
bamberig , [woest, ruw] , bamberîg , wamberîg
, woest, ruw; ook = kleinzerig, gevoelig voor pijn. Gron. bamberîg, bieberîg, wieberîg, zooveel als: over kleinigheden, bv. ongelukjes, veel leven maken, ook: lichamelijk teergevoelig zijn. Oostfr. Neders. bibärig = gek, schuw, vreesachtig, verlegen. – berig behoort tot: beren, zich gedragen, aanstellen, zich den schijn geven, waarvan ook: gebaren; bamberîg, daarvan de verbast. wamberîg, op zijne beurt uit: bieberîg, ontstaan; bie = bij = nevens, daarboven, zooveel dus: bieberig = overtollige gebaren, geluiden, enz. makend. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
bamberig , bamberig , wamberig
, (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, noord), Ook wamberig (wp, wm, wb) = 1. woest, wild, met veel getier Een bambèrig kèreltien (Oos) 2. kleinzerig (wm) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |