Woord: bandig
bandig , bandîg
, druk, zóó dat er geen ledig oogenblik overblijft; bandig wark, zooveel als: werk waaraan men de handen vol heeft, en ziet zoowel op gemakkelijke als op moeilijke bezigheden, bv. eene moeder met kleine kinderen heeft het bandîg; ’t is zoo’n bandîg goudje (die kinderen) = zij binden de handen, nemen u geheel in beslag. Kil. bandigh = aan banden gelegd. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
bandig , bandig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, (Zuidoost-Drents zandgebied, Noord-Drenthe) = 1. druk Een bandige kerel is een drokke, haardwaarkende kerel (Erf) 2. erg, zwaar Dat wark was mij wat te bandig (Exl), zie ook albandig Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bandig , baandig , banig, bandig, bannig , bijvoeglijk naamwoord
, bandig, erg druk bezet, heel veel bezig: zodat men altijd gebonden is; een baandig leven een zwaar leven Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |