Woord: bangigheid
bangigheid , bangîgheid
, bangheid, bevreesdheid. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
bangigheid , bangicheit , vrouwelijk
, angst. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
bangigheid , bangigheid , de
, bangheid, angst Het is niks as bangigheid dat e zo vluukt (Pes) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bangigheid , bañgechaaid , zelfstandig naamwoord
, bañgecheeje , bañgechaaidtjie , bangheid, angst Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
bangigheid , [angst] , bangigheid , (vrouwelijk)
, angst, bangheid , Van bangigheid sjeet d’r inne bóks! Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |