Woord: beddengoed
beddengoed , bergoud , beddegoed
, (beddegoed) = wat tot een bed behoort; wie hebben bergoud genōg; ’t bergoud mout ijs oetlucht wor’n; in geschrifte: beddegoed. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
beddengoed , beddegoed , het
, beddengoed Het is goed weer, wij brengt het beddegoed hen boeten (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
beddengoed , beddegoed , zelfstandig naamwoord
, et; beddengoed, meestal alleen: lakens, slopen en dekens Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
beddengoed , beddegoed , (zelfstandig naamwoord)
, beddengoed, dekbedovertrek. Zie ook: beddetiek, tiek. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
beddengoed , [bedtextiel] , béddegoewd
, beddengoed Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
beddengoed , bèddegood , (onzijdig)
, beddengoed Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
beddengoed , béddegood , bèddegood , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, eerste vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); tweede vorm Nederweerts, Ospels; beddengoed Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |