Woord: beddenlaag
beddenlaag , bedlaag , (zelfstandig naamwoord vrouwelijk)
, Alleen in het meerv. De onderlagen van een bed of bedstede. || Leg de bedlagen recht, aârs val-je er vannacht nog doorhenen. – Vgl. HADR. JUNIUS, Nomencl. 182b: fulcrum, bedschragen, lagen van de bedstede, en KIL. laeghe van ’t bedde, fulcrum. In Friesl. spreekt men van bêdlegers. – In dezelfde zin ook bedlaning. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
beddenlaag , berreloage , zelfstandig naamwoord
, plankenlaag onder strobed Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
beddenlaag , beddelaog , de
, laag planken onder in de bedstede, z. ook underlaog Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
beddenlaag , beddelaoge , bèdelaoge
, (Kampen) houten laag waarop de matras rust. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: bèdelaoge Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |