Woord: bedekoppel
bedekoppel , [personen die zonder geldelijke beloning bij iemand werken] , bêekoppel
, gezelschap & volks dat men tot dienstverleening te bêe heeft. Zie: bêe, en: koppel. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
bedekoppel , beekoppel , de
, (Zuidoost-Drents zandgebied, ti, veroud.) = een groep, die te bee gaat vanuit het dorp, waarheen een boer is vertrokken naar het dorp, waar deze vandaan komt om bijv. het nog aan de boer toebehorende koren te maaien, maar ook om ander beewark te verrichten (Sle) Die komt niet klaor met het wark, der mot neug een beekoppel hen (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |