Woord: bedibberen
bedibberen , bedibberen , (zwak werkwoord, transitief)
, Bedisselen, in orde brengen, met de bijgedachte, dat dit bedrijvig geschiedt. Zie synon. op bekleuteren. || Der valt heel wat te bedibberen eer alles klaar is. – Zie bedibbering en vgl. debber. – In het Fri. is him bedibbertje: zich bedwingen, inhouden (HALBERTSMA 243). Wvla. dibberen is weifelen, onzeker zijn. Oost-Fri. dibberen beduidt druk praten. Vgl. DE JAGER, Freq. 2, 68. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
bedibberen , bedibbeln , bedibbern
, (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook bedibbern (Zuidwest-Drenthe in bet. 1.) = 1. uitmaken, regelen Die wil alles bedibbeln en dan nog wel graag bij aandern (Hol), Zij hebt het zo bedibbeld dat ze het veur menaar hadden (Ruw) 2. afdingen (Zuidwest-Drenthe, noord) Daor kun ie niks op bedibbeln, zo is het en niet anders (Dwi) 3. beknibbelen (Zuidwest-Drenthe, zuid) Die wilt nog wel op een halve cent bedibbeln (Zdw) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bedibberen , bedibbern , bedobbern
, (Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe). Ook bedobbern (Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. bedriegen Ik laot mij niet bedibbern (Hoh) 2. uitmaken, regelen (Zuidwest-Drenthe), zie ook bedibbeln Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |