Woord: -erij
-erij , erei , erij
, voor: erij, arij, soms ook voor: age, versterkt met ingevoegde d; sukkelderei (sukkelarij); dwarsbōngelderei (dwarsdrijverij); bedelderei; swelderei, pangelderei, kantjederei, fiemelderei, spiekerderei, kletslulderei, riemelderei, enz.; zoo ook: toentjederei, timmerderei, koopmantjederei, vourmantjederei, boontjederei, enz. bv.: ’k heb wat toentjederei (warmoezerij), moar mit de boontjederei wil ’t niks, ’t is veuls te nat en te kold. Ook zonder de d: eterei, koumelkerei, housterei, linterei, naierei, vreterei, wonerei, teuterei, kanterei, sloaperei, liggerei, plakkerei, looperei, konkelfoezerei, zingerei, enz. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
-erij , -erij , achtervoegsel
, -erijen , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) = achtervoegsel met var. als in bijv. schilderij (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook ...erije (Zuidwest-Drenthe), ...er(a)ai (Kop van Drenthe, Veenkoloniën); bakkerij ook ...rije (Zuidwest-Drenthe), ...ra(a)i (Kop van Drenthe); batterij, ...rije (Zuidwest-Drenthe) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |