Woord: afgang
afgang , aafgank
, stoelgang. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
afgang , ofgaank , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, ontlasting Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
afgang , aafgank , mannelijk
, diarree. Hae is aan den aafgank: zijn bedrijf of zaak gaat achteruit. Hae sjit op viefentwintich maeter in den hals van ’n flėsj: hij heeft hevige diarree. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
afgang , ofgang
, 1. stoelgang; 2. afgang. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
afgang , ofgang , de
, 1. afgang Wat een ofgang! wat sloeg hij een slecht figuur (Bov) 2. ontlasting (Midden-Drenthe) Hoe hej het met de ofgang? (Wes), Die koe hef de ofgang aordig dunnig (Schn) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afgang , òfgank
, 1. afgang; 2. ontlasting Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
afgang , ofgank
, afgang, ontlasting. Mensn met ’n maegbloedege heb ’n zwârte ofgank. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
afgang , afgang
, stoelgang , Ik haauw nie zó van pèèperkoek, mér’t schént goed te zén vur d’n afgang. Ik houd niet zo van ontbijtkoek, maar het schijnt goed te zijn voor de stoelgang. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
afgang , ofgang , zelfstandig naamwoord
, de 1. het verlaten van het toneel 2. stoelgang 3. blamage, slecht figuur Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
afgang , aofgaank , zelfstandig naamwoord mannelijk
, - , - , stoelgang , VB: Ich heb probleme mêt d'n aofgaank Zw: Aon d'n aofgaank zién: diarree hebben.; aon de aofgaank zién diarree (diarree hebben) aon d'n aofgaank zién Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
afgang , afgâânk
, afgang, stoelgang. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
afgang , ofgang , (zelfstandig naamwoord)
, afgang. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
afgang , afgaank , afgang , zelfstandig naamwoord
, stoelgang (West-Brabant; Tilburg en Midden-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
afgang , aafgank , (mannelijk)
, 1. afgang 2. stoelgang , D’n twieëdje pries van de harmenie waas einen aafgank! Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
afgang , aafgank , zelfstandig naamwoord
, aafgeng , aafgengske , 1. afgang 2. ontlasting, stoelgang Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
afgang , aafgânk , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, afgang, helling, ontlasting Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
afgang , afgang , zelfstandig naamwoord
, stoelgang; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - as ge òn den afgang zèèt, kèkte nie óp ene keutel (Si '66)- kaartterm: Als je aan het verliezen bent, blijf je maar betalen .Stadsnieuws: Dès goed vur den afgang, zi de pestoor, èn hij dronk et liste öt de wèènflès. - Dat is goed voor de stoelgang, zei de pastoor, en hij dronk het laatste .. (2006l0); WBD III.1.1. lemma uitwerpselen - Tilburg; WNT I:951 AFGANG - 2) stoelgang, ontlasting; concreet: de stof die men bij stoelgang loost; uitwerpsel, ontlasting Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |