Woord: afmaken
afmaken , [wegnemen, afnemen] , afmaken , ofmaoken
, zie: maken. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
afmaken , aafmake
, maak, maks, mak, makde, gemak , afmaken. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
afmaken , afmaoke
, afrasteren ’n Weî afmaoke mi pikdraod. Een weide afrasteren met prikdraad. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
afmaken , ofmake , werkwoord
, Ook: voortmaken, opschieten. | Je magge wel ofmake, de bus komt zô. Zegswijze z’n eigen ofmake, zich vuil maken (verouderd) | Lilleke joôn, wat hei je je weer ofmaakt. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
afmaken , aafmaake
, maakde aaf, haet of is aafgemaak , voltooien; doden; afrasteren Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
afmaken , ofmaken , sterk, zwak werkwoord, overgankelijk
, 1. afwerken Ik wil nog even die trui ofmaken, veurdat ik weggao (Hijk) 2. regelen, afspreken Det zaakie is onderling of emaakt (Pes), Zo hebt wij dat niet ofmaakt (Klv) 3. doden De kou har zo in het prikkeldraod zeten dat, zie muzzen dat deer ofmaoken (Eex) 4. op smaak brengen De soep ofmaken op smaak (Hol) 5. er af halen (hy) Kribbels ofmaoken de doornen eraf halen Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afmaken , [omheining plaatsen] , afmaken
, omheining plaatsen. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
afmaken , afmaoke
, afmaken, slachten, omheinen , Dé moet'te afmaoke, dé héd'de immel toegezeed én dé zul'de waor moete maoke. Dat moet je afmaken, dat heb je immers beloofd en dat zal je waar moeten maken. Dé váéreke is stig, ge kun’ter gin kante meej in, we zulle’nem mér afmaoke. Dat varken is onwillig, je kan er geen kant meej op, we zullen hem maar slachten. Die twii gebruujers zén hil d’r gedoentje meej drûij én gôs ôn’t afmaoke. Die twee broers zijn hun hele bezit met draod en gaas aan het omheinen. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
afmaken , ofmaeken , werkwoord
, afmaken Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
afmaken , ofmaoke , werkwoord
, maok of, maokte of, ofgemaokt , 1. afmaken, doden 2. beëindigen Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
afmaken , aofmäoke , werkwoord
, afkopen , (een schikking treffen) aofmäoke (zich afkopen) (zie: maken') VB: 'r Hèt zich aofgemak, meh 't hèt 'm 'nne sjmèr géld gekos.; afrasteren (zie: 'maken') VB: 'De môs de wej good aofmäke' zaag de boer tiënge z'nne zoën, 'aanders koëme mich de keu oét'.; vermoeien aofmäoke (zie 'maken') VB: De keender hebbe mich hûi behuurlik aofgemak, 't kömp mesjiens doer 't sjléch wèr. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
afmaken , [voltooien] , afmaake
, 1. afmaken; 2. voltooien; 3. omheining plaatsen Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
afmaken , ofmaken , (werkwoord)
, afmaken. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
afmaken , afmâke
, afrasteren, afmaken , De wèèj afmâke. De wei afrasteren., ’n Kurwèèj afmâke. Een karwei afmaken. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
afmaken , aafmake
, 1. afmaken, voltooien, beëindigen 2. doden 3. omheinen Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
afmaken , aafmake , werkwoord
, maaktj aâf, maakdje aâf, aafgemaâkdj/aafgemaakdj , 1. afmaken 2. afrasteren Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
afmaken , aafmake , werkwoord
, maaktj/meektj, maakdje aaf, aafgemaaktj , afrasteren, afspreken, doden, onderhandelen, overeenkomen Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
afmaken , afmaoke , zwak werkwoord
, afmaoke - mòkte(n) aaf - afgemòkt , "afmaken (in div. bett.); afrasteren; ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij mòkt aaf; WBD afrasteren (evenals 'afhèène', Hasselts); WBD afmaoke (II:l390) - afmaken, afwerken (in pettenindustrie); A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): zw.ww.tr. afsluiten, afschutten ....; de laatse hand aan iets leggen .Leo Goemans - Leuvens taaleigen (1936) – AFMAKEN - afmu:ke, wkw (mokten af, afchemaokt): zijn werk, een paard, iemand - ; eene straat - (= afsluiten); J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): AFMAKEN - afsluiten, 't zij met eenen muur, eene haag, een schutsel.; onder narcose brengen; Van Delft - Maar de buurvrouw vergoelijkt haar houding, want ""ze heej in 't gaasthuis gelegen waor ze geopereerd is en nie afgemaokt"", hetgeen wil zeggen, dat zij niet onder narcose gebracht werd.(Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929); Frans Verbunt: nie afgemòkt - zonder narcose (geopereerd)" Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
afmaken , aafmake
, afmaken; afronden; afrasteren Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. |