Woord: afpassen
afpassen , afpassen
, zegt men gemeenlijk voor: de betaling door passen, aftrekken. Ik heb hem tien stuivers afgepast, dat is dat het met het geld zoo uitkwam, afgekort. Ev Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
afpassen , aafpasse
, pasde aaf, haet of is aafgepas , afpassen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
afpassen , ofpassen , sterk, zwak werkwoord, overgankelijk
, 1. afpassen, de juiste maat geven Dat hej mooi of epast; ik hol mor een klein strookie behang over (Die), Zie hef het goed ofpast; toen wij weggungen was de boel zo’n beetien op (Wee) 2. (Zuidwest-Drenthe, zuid), in Ofpassen is mit de benen de maote nemen (Flu), z. ook oftreen Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afpassen , ofpassen , werkwoord
, afpassen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
afpassen , aftrèèje
, met de voeten afmeten. Vaak gebruikt in kinderspelletjes om te bepalen wie het eerst iets mag kiezen. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |