Woord: afsteken
afsteken , ofsteken
, in zekere richting gaan; hij is ’t ’r op ofstoken = hij is op weg gegaan, bv. naar den brand; zij is t’r mooi en wel op ofstoken, bv. naar de kermis. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
afsteken , ofsteken
, leegdrinken; hij het zien borrel ofstoken = hij heeft zijn glas uitgedronken. Synoniem met: oetsteken. van geld = opdokken, schenken; hij het niks ofstoken = hij heeft geene fooi gegeven, of: ’k heb niets van hem, bv. van mijn oom gekregen. Swaagman: ofsteken = betalen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
afsteken , ofstekng , werkwoord
, bovenlaag van veen weghalen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
afsteken , afstoâke
, stokte af, afgestokt , afbranden, in brand steken Héj hét zien éêge keet afgestokt, wördt ’r gezét. Hij heeft zijn eigen huis in brand gestoken, wordt gezegd. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
afsteken , ofsteke , werkwoord
, 1. Van wal steken, beginnen. | Steek es of mit je verhaal. 2. Geloven, genoegen nemen met. | Ik steek er nag niet mee of, dat Piet ’t dein het. 3. Meegaan, vertrekken. | Ze stak die eivend mit ’n âre vraaier of. Zegswijze ’t leuk (raar) ofsteke, raar, onverantwoord bezig zijn. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
afsteken , aafsjtaeke
, sjtouk aaf, haet of is aafgesjtaoke , afsteken. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
afsteken , [door te steken verwijderen] , ofstèken
, 1. afsteken, 2. opvallen, 3. tot einde komen, b.v: ho zol det ofstèken = hoe zal dat aflopen?. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
afsteken , ofstekken
, stak of, of estökke , afsteken. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
afsteken , ofsteken , sterk werkwoord, (on)overgankelijk
, 1. afsteken Ik heb de kaanten mooi ofsteuken, no moej ze neet weer uutrepen (Die), Wij hebt een blok heui ofsteuken (Sle), De melkdistels moeten ofsteuken worden (Schn) 2. afgaan Ik bin er neie naor, hoe of hum det ofstek vandage (Ruw) 3. koren of hooi van de wagen naar boven steken, ontladen Der stait nog een vouer in de schure, dei mot nog ofstoken worden (Bov) 4. afkeuren bij het boren (dva:Zuidwest-Drenthe) Een bottervat ofsteken 5. de stand van de ploeg veranderen (hy:Scho) As men te dicht bij de gruppen kwam, dan mus de ploeg ofstökken worden; bij te hoop bouwen zowel veur ofstekken als achter ofstekken. Bij oet elkander bouwen alleen veur ofstekken Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afsteken , òfsteken
, roest afkrabben van een schip Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
afsteken , ofstèèkn
, afsteken. Bie ’t ofstèèkn van de bèèke kump der nog vaeke aol baovm. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
afsteken , ofstikken , werkwoord
, 1. van zich afsteken 2. doen ontbranden, doen afgaan 3. uitspreken, uiten 4. wegsteken, graven door te steken 5. door met een spade e.d. te steken bijwerken 6. met een vork afladen, naar beneden doen komen 7. geven, afschuiven 8. op opvallende wijze verschillen van iets soortgelijks Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
afsteken , ofsteeke , werkwoord
, steek of, stak of, ofgestooke , 1. afsteken 2. afdrijven, aborteren (bij vee) As een koe bij een kwaoje bevalling ofgestooke mô’ worre kompet kallef d’r an stikken uit; De veejas mosset kallef ofsteeke De veearts moest het kalf ontleden terwijl dit nog in de koe zat Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
afsteken , get langs z'n batse aofsjtëke , wederkerend werkwoord
, verdonkeremanen , zich get langs z'n batse aofsjtëke (zie 'steken') VB: De penningmèister hèt zich e päor doézend euro langs z'n batse aofgesjtoëke. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
afsteken , ofstèken , (werkwoord)
, afsteken. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
afsteken , aafstaeke
, afsteken , De kroeate aafstaeke. Veurwerk aafstaeke. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
afsteken , aafstaeke , werkwoord
, stiktj aâf, staak aâf, aafgestoeëke , 1. afsteken 2. bij het spitten de bovenlaag van de nieuw te spitten voor verwijderen en deponeren in de laatstgespitte voor ook aafsjope Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
afsteken , afsteeke , sterk werkwoord
, afsteeke - staak aaf - afgestooke , "afsteken; verminderen; Van Delft - Ze zijn 't loon aan 't ""afsteken"" wil zeggen verminderen. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929); WBD het deeg op de werkbank verdelen; afsteeke - staak aaf - afgestooke; in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij stikt aaf" Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |