Woord: afzagen
afzagen , aafzaege
, zaechde aaf, haet of is aafgezaech , afzagen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
afzagen , ofzaeng
, zaeng of, of ezaegd , afzagen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
afzagen , ofzagen , sterk, zwak werkwoord, overgankelijk
, afzagen Hie hef een stuk van dat holt ofzaagd, het was te lang (Bei) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afzagen , afgezaoge
, afgezaagd , De koej hébbe gin hórres mér, die worre vórt afgezaoge anders vééchte ze’r meej. De koeien hebben geen horens meer, die worden afgezaagd anders vechten ze er mee. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
afzagen , ofzaegen , werkwoord
, afzagen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
afzagen , ofzaoge , werkwoord
, zaog of, zaogde of, ofgezaogd , afzagen ’k Hepper al drielang een stik ofgezaogd en nou ist nog te kort Ik heb er al drie keer een stuk afgezaagd en nu is het nóg te kort Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |