Woord: alert
alert , allert
, vlug, levendig. Hij is een alert man. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
alert , allart
, bij de hand, wakker, scherp, gevat. Sluit in zich eene zekere mate van gestrengheid en heerschzuchtigen aard en wordt alleen van vrouwen gezegd. Oudtijds alart = vaardig, wakker, lustig, o.a. in eene Klucht (17e eeuw): hij stoeide alart met haar. (v. Dale: alert = vlug, behendig, levendig, handig, ’t Fransche alerte.) klemtoon op: lart. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
alert , alaert
, alaerder, alaerste , (Frans) alerte, wakker, kittig, ook: beschaafd. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
alert , alart , bijvoeglijk naamwoord
, (Zuidwest Drenthe, noord) = alert, opgewekt, kwiek De zieke was wal aordig alart (Wsv), Het is zo’n alart kereltien bijdehand (Die) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
alert , allat , bijvoeglijk naamwoord
, 1. opgeruimd, in een goede bui, vrolijk en levendig 2. gezond 3. alert, oplettend, ad rem Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |