Woord: armelijk
armelijk , ermelik
, ermelikker, ermelikste , armelijk. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
armelijk , armelijk , aarmlijk
, Ook aarmlijk (Midden-Drenthe), voor var. z. ook arm I = 1. armelijk, armoedig Het liekt heel wat bij die mensen, maor ze hebt het armelijk (Bei), Een armelijke huusholding (Dwij), Een aarmelijk bestaon (Nor) 2. armzalig Het is mor aarmelijk good gezegd bijv. van biggen (Bal), Hie hef zo’n armelijk pèerdtien veur de wagen (Sle), Hij hef een armelijk gewos eerpels op het laand staon (Man), Dat blooumpie stun der zo aarmlijk bij (Eex), Die kik zo armelijk oet ziet er slecht uit, bijv. als gevolg van ziekte (Sle), Hoe zul het Luuks maken op dat kleine boerenspullegien, mij donkt het liekt zo’n armelijk zaakien (Hav), Die hef het zeker niet roem, want hie lop der mor wat armeliek bij schamel gekleed (And) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
armelijk , aarmelik , bijvoeglijk naamwoord
, armelijk Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
armelijk , ermelik , bijvoeglijk naamwoord
, armelijk , VB: Fôj, fôj, wat ês dè ermelik geklejd. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
armelijk , [armzalig] , ermelik
, ermeliker, ermelikst , armelijk, armzalig Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
armelijk , êrmelik , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, armoedig Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |