Woord: blauwsel
blauwsel , blaûwsel , o
, blauwsel (vroeger in gebruik als waswit). Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
blauwsel , blèitsel , blèisel, blei , vrouwelijk, onzijdig
, blauwsel. Oorspronkelijk in de vorm van poeder en klontjes, later ook in kleine zakjes, zie: blèitselpóp. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
blauwsel , blowsel
, (en pupke), grej um de wes witter te make. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
blauwsel , blauwsel , het
, blauwsel Stiefgoed, dat mus deur de stiefsel en het blauwsel (Zdw) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
blauwsel , [blauwsel] , blawsel , (onzijdig)
, blauwsel , Ei pupke blawsel in ’t water doon óm de was witter te kriege. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
blauwsel , blawsel , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, blauwsel, zakje Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |