Woord: blauwverven
blauwverven , blauverve
, verfde blau, haet blaugeverf , blauw verven; opsnijden; overdrijven. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
blauwverven , blauwvarven , onbepaald werkwoord
, 1. blauwverven Ik kan neeit heksen en blauwvaarven tegeliek alles tegelijk doen (Nor) 2. een wind laten (Zuidoost-Drents zandgebied, Noord-Drenthe) Ie bint, dunkt mij aordig an het blauwvarven (Wes) 3. stevig roken (Zuidoost-Drents zandgebied) Oh, wat bi’j weer an ’t blauwvarven (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
blauwverven , blauwvarven , werkwoord
, blauwverven, het handwerk uitvoeren waarbij het eigengesponnen garen en de door de wever geweven stoffen blauw of zwart werden geverfd; wel zelf thuis gedaan maar vaak ook door de blauwvarver Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
blauwverven , blèùwvérve
, katoendrukken Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |